Zoeken

Paradox van het ouder worden: waarom oud worden niet noodzakelijk ongelukkig maakt

Eva Dierckx
Liesbeth De Donder
Dominique Verté
An-Sofie Smetcoren
Nico De Witte
Lieve Hoeyberghs
Psychiatrie & Verpleging

Ouder worden is onafscheidelijk verbonden met verlieservaringen; zoals het verlies van partner/vrienden of een daling van de fysieke capaciteiten. Ondanks die negatieve ervaringen blijken ouderen, relatief gezien, niet meer negatieve affecten en/of depressieve symptomen te vertonen dan jongere volwassenen. In de literatuur wordt dat fenomeen ook wel de paradox of aging/paradox of well-being genoemd. Eén van de mogelijke verklaringen voor die paradox wordt besproken in de socio-emotionele selectiviteitstheorie van Carstensen. Volgens die theorie gaan ouderen, in vergelijking met jongere leeftijdsgroepen, meer waarde hechten aan emotioneel belangrijke sociale relaties dan aan het vergaren van nieuwe informatie en het uitbreiden van de kennissenkring. Dezelfde theorie veronderstelt dat ouderen in de cognitieve verwerking van informatie (zijnde aandachts -en geheugenprocessen) er ook op gericht zijn negatieve informatie te vermijden. In deze studie willen we de empirische evidentie voor die theorie staven aan de hand van de data van de Vlaamse Ouderenbehoefteonderzoeken. 

1.    Inleiding

Momenteel is er wereldwijd sprake van een vergrijzing van de bevolking. Ook in België kunnen we in de nabije toekomst een exponentiële toename van de populatie ouderen verwachten. Die stijging zal het grootst zijn bij de “oudste ouderen” of 85-plussers. Inderdaad, in de toekomst zullen ‘eeuwelingen’ geen uitzondering meer vormen. Overeenkomstig het aantal ouderen, stijgt ook de gemiddelde levensverwachting van zowel mannen als vrouwen en daarmee meteen ook het gemiddeld aantal jaren na de pensioenleeftijd. Zo heeft een vrouw van 65 in 2014 nog gemiddeld 20.82 jaren te leven (Federaal Planbureau, 2015) (zie figuur 1). Uiteraard is het de wens van iedereen de “resterende” jaren zo kwaliteitsvol mogelijk te benutten met een zinvolle tijdsbesteding. Uit onderzoek (e.g. Kleftaras & Psarra, 2012) is immers gebleken dat zingeving (“Wat maakt voor iemand de dag de moeite waard, waar doet iemand het voor”?) in zeer grote mate samenhangt met psychologische well-being.  
 

 

Figuur 1: Gemiddelde levensverwachting (BRON: Prospective demographics Belgium (Federaal Planbureau, 2015).

Over het gegeven of ouderen in het algemeen al dan niet over een grote mate van levenstevredenheid beschikken of anders gezegd “gelukkig zijn”, zijn de meningen uiteenlopend. Jongeren die gevraagd worden ouderen te beschrijven, spreken in specifieke termen over ouderen. Meestal komen termen naar voren met een ‘negatief’ geladen bijklank. Bijvoorbeeld ze zijn “traag”, “saai” en bovendien ook nog “asexueel”. Termen die allemaal een vrij “negatieve” bijklank hebben en ondergebracht kunnen worden bij het zogenaamde deficitmodel. Bijgevolg hebben ouderen te maken met het fenomeen van “ageism/leeftijdsdiscriminatie”, oftewel een stereotiep en vrijwel overheersend negatief beeld dat de maatschappij en de media heeft over ouderenouderen (e.g. Kydd & Fleming, 2015). In bepaalde TV-programma’s zoals de “Benidorm Bastards” komen vaak zeer herkenbare stereotyperingen voor over ouderen. Het feit dat we dit grappig vinden, vormt een indirect bewijs voor het gegeven dat ageisme vandaag de dag wel degelijk bestaat.

Ouder worden gaat gepaard met verlieservaringen op verschillende vlakken. We denken daarbij aan lichamelijke en cognitieve achteruitgang, verlies van werk door pensionering, verlies van financiële zekerheid, verlies van leeftijdsgenoten en familie door sterfte, …. Veelal beperken de problemen zich niet tot één enkel domein. Meestal zijn de problemen een kluwen van fysieke, cognitieve, psychologische , sociale en omgevingsfactoren (Visser, 2007). In de literatuur wordt die samenhang aan problemen ook vaak omschreven als multidimensionele “frailty of kwetsbaarheid” (e.g. De Witte e.a., 2013). 

“Wanneer ouderen over een goed sociaal netwerk beschikken met emotioneel bevredigende relaties, kan dat, volgens de SST-theorie, als buffer dienen tussen de verlieservaringen enerzijds en het optreden van depressieve gevoelens anderzijds”

Bij jongere volwassenen is geweten dat er een grote samenhang bestaat tussen fysiek functioneren en het mentale welzijn. Hoe groter de fysieke beperkingen bij jongere volwassenen, hoe meer negatieve/depressieve gevoelens er gaan optreden. Een analoge redenering toepassen naar de doelgroep oudere volwassenen zou leiden tot het volgende. Gezien oudere volwassenen meer fysieke beperkingen hebben, zouden we ook bij hen meer depressieve symptomen kunnen verwachten. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. Ondanks het verouderingsproces en de negatieve factoren gepaard gaande met de toenemende leeftijd, ervaren ouderen, relatief gezien, in vergelijking met jongeren en jong-volwassenen, geen lager welzijn of meer depressieve stoornissen (Baltes & Baltes, 1990; Kessler et al., 2003). Integendeel, bij ouderen zou het subjectief welzijn stabiliseren (e.g. Brandstädter & Greve, 1994) en volgens sommige onderzoekers zelfs toenemen (e.g. Carstensen et al., 2010). Naar dat fenomeen wordt in de literatuur ook nog verwezen als de “paradox of aging” (Carstensen, Mikels, & Mather, 2005) of de “paradox of well-being” (Mroczek & Kolarz, 1998).
Eén van de mogelijke verklaringen voor die paradox ligt in de zogenaamde Socio-emotionele Selectiviteitstheorie (SST), die voor het eerst is beschreven door Laura Carstensen (1987). 

De theorie stelt dat wanneer er grenzen komen aan de resterende tijd die men nog heeft (zoals het geval is als mensen ouder worden of bij mensen die omwille van een ernstige ziekte niet lang meer te leven hebben. Daardoor zullen de ouderen gaan selecteren naar wat voor hen het meest belangrijk is (Carstensen, 2006). Doelstellingen in het heden die gerelateerd zijn aan emotioneel bevredigende zaken worden verkozen boven toekomstgerichte doelstellingen die als doel hebben nieuwe info te vergaren en/of de eigen horizon te verruimen. Daardoor worden ouderen ook selectiever in de keuze van hun sociale partners. Het aantal sociale interacties neemt af en ouderen behouden voornamelijk de emotioneel bevredigende relaties binnen hun sociaal netwerk; waardoor hun netwerk veel kleiner, doch emotioneel bevredigender wordt. Wanneer ouderen over een goed sociaal netwerk beschikken met emotioneel bevredigende relaties, kan dat, volgens de SST-theorie, als buffer dienen tussen de verlieservaringen enerzijds en het optreden van depressieve gevoelens anderzijds. Ouderen die geen of te weinig kwaliteitsvolle relaties hebben of emotioneel eenzaam zijn, zijn dan ook meer kwetsbaar voor het ontstaan van depressieve/negatieve gevoelens. 
Daarbij komt nog dat de manier waarop ouderen emotionele (zowel positieve als negatieve) informatie cognitief verwerken anders is dan bij jongere volwassenen. Zo is er volgens de SST-theorie (Reed & Carstensen, 2012) sprake van het zogenaamde “positiviteitseffect”: biases of vertekeningen die in een aantal cognitieve processen zoals aandacht en geheugen, optreden. Zo postuleert de theorie dat ouderen een beter geheugen zouden hebben voor positieve gebeurtenissen en negatieve gebeurtenissen sneller vergeten. Op het vlak van aandacht zouden ouderen hun aandacht veeleer richten op positieve stimuli en zich afwenden van negatieve stimuli. Onderzoek inzake de “cognitieve” component van die theorie, levert tegenstrijdige resultaten op. In eigen onderzoek (Goeleven, De Raedt, & Dierckx, 2010) vonden we ondersteuning voor het gegeven dat op vlak van aandacht, ouderen veeleer geneigd zijn om negatieve stimuli te inhiberen, of anders geformuleerd, om hun aandacht niet te richten op het negatieve. Dat zou een manier zijn waarop ouderen in het alledaagse leven omgaan met negatieve stimuli/gebeurtenissen in hun leven en op die manier een buffer vormen tegen het optreden van depressieve symptomen. Ouderen met een significante depressie blijken immers veel minder goed in staat om hun aandacht weg te trekken van negatieve stimuli.

2.    Onderzoeksdoelstelling

In dit artikel focussen we op het motivationele, niet-cognitieve luik van de SST en willen we nagaan of de principes, zoals hierboven werden vernoemd, ook terug te vinden zijn in de data van de ouderenbehoefte-onderzoeken. Daartoe hebben we de algemene onderzoeksvraag, zijnde “vinden we evidentie voor de SST?” geoperationaliseerd in 3 concrete onderzoeksvragen: 

 

  1. Zijn er weinig negatieve affecten/depressieve symptomen aanwezig bij ouderen?
  2. Verkiezen ouderen persoonlijke relaties boven persoonlijke verwezenlijkingen en persoonlijke groei als bron van zingeving?
  3. Is een gebrek aan emotioneel bevredigende sociale contacten een beter predictor voor de aanwezigheid van depressieve gevoelens dan de aanwezigheid van fysieke gezondheidsproblemen?

3.    Methodologie en opzet van het ouderenbehoefteonderzoek

a.     Achtergrond en opzet ouderenbehoefteonderzoek

De onderzoeksgegevens die we in dit artikel hanteren, werden verzameld in het kader van de ouderenbehoefteonderzoeken in 127 steden en gemeentes, verspreid over de vijf Vlaamse provincies. De data voor dit ouderenbehoefteonderzoek werd via peer research (ouderen als essentiële partners tijdens het hele onderzoeksproces) verzameld via gestandaardiseerde enquêtes. Negatieve affecten (welbevinden) en depressieve symptomen vormen naast tal van andere thema’s zoals gezondheid, zorg, leefomgeving, eenzaamheid en maatschappelijke participatie, één van de centrale thema’s die in de vragenlijst werden opgenomen.

b.     Onderzoekspopulatie en steekproef

De onderzoekspopulatie bestaat uit zelfstandig wonende 60-plussers. Er werden geen ouderen in het onderzoek opgenomen die in een residentiële setting verblijven. In tegenstelling tot vele andere onderzoeken werd bij de omschrijving van de onderzoekspopulatie geen maximumleeftijd vastgelegd. Daarenboven werd binnen elke gemeente een proportioneel gestratificeerde steekproef, zowel naar leeftijd (60-69 jaar, 70-79 jaar, 80+) als naar geslacht, bevraagd. In het totaal werden, voor deze studie, de gegevens van 51.254 ouderen geanalyseerd. 

c.     Methodologie en operationalisering

De onderzoeksvragen werden in hoofdzaak beantwoord aan de hand van beschrijvende analyses. Om een antwoord te formuleren op de derde onderzoeksvraag werd een binaire logistische regressieanalyse uitgevoerd. 

4.    Resultaten

Onderzoeksvraag 1: “Zijn er weinig negatieve affecten/depressieve symptomen aanwezig bij de respondenten?”
Uit tabel 1 blijkt dat het percentage ouderen dat “ja” antwoordde op de vragen die peilen naar depressieve symptomatologie (vragen afkomstig uit de General Health Questionnaire; Goldberg, 1978), vrij klein is. Zo antwoordt slechts 6.8% van de respondenten positief op de kernvraag of men zich al dan niet ongelukkig of depressief voelt. 
 

Tabel 1: Percentage ouderen die aangeeft negatieve affecten te ervaren.

Onderzoeksvraag 2: “Verkiezen ouderen persoonlijke relaties boven persoonlijke verwezenlijkingen en persoonlijke groei als bron van zingeving?”

Om een antwoord te kunnen formuleren op deze onderzoeksvraag, hebben we 3 mogelijke bronnen van zingeving in beschouwing genomen, zijnde (1) persoonlijke relaties (contacten met familie, vrienden, buren, …), (2) persoonlijke verwezenlijkingen en (3) persoonlijke groei (kennis opdoen, wijsheid vergroten, …). Uit de beschrijvende analyses blijkt dat ouderen, ongeacht de leeftijdscategorie waarin ze zich bevinden, persoonlijke relaties als voornaamste bron van zingeving beschouwen. Het belang van persoonlijke verwezenlijkingen en persoonlijke groei als zingevingsbronnen daalt met het ouder worden (zie figuur 2).

Figuur 2: Bronnen van zingeving per leeftijdscategorie


Onderzoeksvraag 3: “Is een gebrek aan emotioneel bevredigende sociale contacten een betere predictor voor de aanwezigheid van depressieve gevoelens dan de aanwezigheid van fysieke gezondheidsproblemen?”

Deze laatste hypothese hebben we getoetst aan de hand van een binaire logistische regressie analyse, waarbij we nagegaan zijn welke van de volgende variabelen, zijnde (1) eenzaamheid/isolatie, (2) huisvestingsproblemen, (3) fysieke gezondheidsproblemen en (4) financiële problemen, de beste voorspellers zijn voor de aanwezigheid van depressieve gevoelens/negatieve affecten. 
Uit de analyse blijkt dat emotionele eenzaamheid, of het gemis aan een intieme band, de beste voorspeller is voor de aanwezigheid van depressieve symptomen (zie tabel 2).  
 

Tabel 2: Voorspellers van negatieve affecten 

Discussie 

Uit de voorgaande resultaten kunnen we afleiden dat we, in onze data van de Vlaamse ouderenbehoefte-onderzoeken, duidelijk empirische evidentie voor de uitgangspunten van de SST vinden. We kunnen immers, uitgaande van de antwoorden op de vragenlijsten, een positief antwoord geven op elk van de 3 onderzoeksvragen.

Zo blijkt/is het aandeel ouderen dat aangeeft “ongelukkig of depressief” te zijn, relatief laag. Nochtans weten we dat, zeker vanaf de leeftijd van 85 jaar, er in grote mate sprake is van functieverlies op verschillende vlakken. Op oudere leeftijd lijkt echter, zoals eerder al aangehaald, de relatie tussen fysiek en psychologisch welzijn veel kleiner te zijn. Oud en toch gelukkig zijn (oftwel de paradox of aging); hoe slaagt men daar nu in? Ouderen blijken in de regel goed in het reguleren van hun emoties. De oudere geeft immers door zijn denken tot op zekere hoogte zelf vorm aan zijn gevoelsleven tegen de achtergrond van zijn ervaring en de doelen die hij/zij nastreeft (Marcoen, 2016). Daarbij komt ook dat zingeving in belangrijke mate samenhangt met well-being. Zo spelen zingevingsproblemen vaak een rol bij het ontstaan van depressieve symptomen (Westerhof, 2013). In het kader daarvan kwam in onze studie naar voren dat, met het ouder worden, het belang van persoonlijke groei en persoonlijke verwezenlijking als bronnen van zingeving afneemt. Daarenboven blijkt het merendeel van de ouderen uit onze steekproef, ongeacht de leeftijdscategorie, persoonlijke relaties boven persoonlijke groei en verwezenlijking als voornaamste bron van zingeving te prefereren. 

In het verlengde daarvan komt in deze studie ook duidelijk naar voren dat ouderen die eenzaam zijn, de grootste kans hebben om “depressief/ongelukkig” te zijn. We dienen daarbij wel voor ogen te houden dat eenzaamheid uit 2 componenten bestaat; zijnde (1) sociale en (2) emotionele eenzaamheid (de Jong Gierveld & van Tilburg, 2008). Men spreekt van sociale eenzaamheid wanneer er sprake is van een gebrekkige integratie in sociale netwerken met als gevolg dat het gevoel van verbondenheid met anderen tekortschiet (Rokach, 2004). Emotionele eenzaamheid wijst eerder op een gebrek aan intimiteit met hechte vrienden (van Tilburg, Havens, & de Jong-Gierveld, 2004). Iemand is dus emotioneel eenzaam wanneer hij/zij een intieme band met een beste vriend(in) mist. In het kader van het subjectieve welzijn of het al dan niet ervaren van negatieve gevoelens is het vooral de emotionele eenzaamheid die van belang is (e.g. De Witte et al., 2012). Ouderen dienen niet zozeer te beschikken over een groot sociaal netwerk; één heel goede vriend waarbij men zijn hart kan luchten, is vaak voldoende als buffer tegen depressieve gevoelens. Ook in een Leids onderzoek waarin 599 85-plussers onderzocht werden, bleek dat deelnemers optimaal functioneren wel belangrijk vonden om succesvol oud te kunnen zijn, doch beschouwden ze het hebben van sociale contacten als de belangrijkste voorwaarde voor welbevinden. Verder bleek ook hun vermogen om zich te kunnen aanpassen aan beperkingen essentieel te zijn om tevreden te blijven en succesvol oud te worden (von Faber et al., 2001).

“Op oudere leeftijd blijkt de relatie tussen fysiek en psychologisch welzijn veel kleiner te zijn”

Een mogelijks belangrijke limitatie van deze studie is het gegeven dat in de ouderenbehoefte-onderzoeken en bijgevolg ook in ons onderzoek, geen ouderen uit een residentiële setting werden opgenomen. In ander onderzoek, waarin wel ouderen uit residentiële settings werden opgenomen, heeft men echter gelijkaardige resultaten gevonden. Zo is o.a. gebleken dat ook bij ouderen in een woonzorgcentrum de impact van zich eenzaam voelen een zeer sterk negatief effect vertoont op het welbevinden (Bronselaer et al., 2008). Eenzaamheid blijkt daarbij een onafhankelijke risicofactor te zijn waardoor ouderen in woonzorgcentra depressief kunnen worden. In een studie van Jongenelis et al. (2004) komt daarenboven naar voren dat niet alleen de gezondheidsfactoren verklaren waarom ouderen in woonzorgcentra depressief worden; ook de al dan niet aanwezigheid van eenzaamheidsgevoel blijkt een belangrijke voorspeller van negatieve affecten te zijn.

Conclusie

De belangrijkste bevinding die in deze studie naar voren komt, is het gegeven dat een intact sociaal netwerk met nauwe en warme interpersoonlijke relaties als een buffer kan dienen tegen het optreden van negatieve affecten of depressieve symptomen.
In een tijd van internet en sociale media, zouden we het als volgt kunnen formuleren: “Om niet depressief te worden, moeten ouderen zich niet bezig houden met het aantal “facebookvrienden” te laten toenemen; een 1 op 1-chatsessie met een intieme vriend/vriendin is veel meer waard.”
 

Literatuurlijst

Bronselaer, J., Callens, M. & Vanden Boer, L. (2008). Het subjectief welbevinden van Vlaamse rusthuisbewoners, Tijdschrift voor sociologie, 2-3 (29), 232-257.
Carstensen, L. L. (1987). Age-related changes in social activity. In L. L. Carstensen & B. A. Edelstein (Eds.), Handbook of clinical gerontology (pp. 222-237). New York: Pergamon Press.
Carstensen, L. L., Mikels, J. A., & Mather, M. (2005). Aging and the intersection of cognition, motivation and emotion. In J. E. Birren & K. W. Schaie (Eds.), Handbook of the psychology of aging (6th ed., pp. 343-362). San Diego, CA: Academic Press.
Carstensen, L. L. (2006). The influence of a sense of time on human development. Science, 312, 1913–1915.
Carstensen, L. L., Turan, B., Scheibe, S., Ram, N., Ersner-Hershfield, H., Samanez-Larkin, G. R., e.a. (2010). Emotional experience improves with age: Evidence based on over 10 years of experience sampling. Psychology and Aging, 26, 21-33
Baltes, P. B., & Baltes, M. M. (1990). Psychological perspectives on successful aging: The model of selective optimization with compensation. In P. B. Baltes & M. M. Baltes (Eds.), Successful aging: Perspectives from the behavioral sciences (pp. 1-34). New York: Cambridge University Press.
Brandtstädter, J., & Greve, W. (1994). The aging self: Stabilizing and protective processes. Developmental Review, 14, 52-80.
de Jong Gierveld, J., & van Tilburg, T. (2008). De ingekorte schaal voor algemene, emotionele en sociale eenzaamheid. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 39(1), 4-15.
De Witte, N., De Donder, L., Dury, S., Smetcoren, A.-S., Buffel, T., Brosens, D., Dierckx, E., & Verté, D. (2012). Samen de stoep op. Over sociale cohesie en ouderen. Gent/ Provincie Oost- Vlaanderen.

De Witte, N., De Donder, L., Dury, S., Buffel, T., Verté, D. & Schols, J. (2013). A theoretical perspective on the conceptualisation and usefulness of frailty and vulnerability measurements in community dwelling older adults. Aporia: the Nursing Journal, 5, 13-31.
Federaal Planbureau (2015). http://www.plan.be/databases/data-35-nl-bevolkingsvooruitzichten+2015+2…; geraadpleegd op 20/01/2016. 
Goeleven, E., De Raedt, R., Dierckx, E. (2010). The positivity effect in older adults: The role of affective interference and inhibition. Aging & Mental Health, 14, 129-137.
Goldberg, D. P. et al. (1978). Manual of the General Health Questionnaire. Windsor, England: NFER Publishing.
Kleftaras, G., & Psarra, E. (2012). Meaning in life, psychological well-being and depressive symptomatology: a comparative study. Psychology, 3(4), 337-345.
Kydd, A., & Fleming, A. (2015). Ageism and age discrimination in health care: Fact or fiction? A narrative review of the literature. Maturitas, 81(4), 432-438.
Marcoen, A. (2016). https://www.bfp-fbp.be/lezing-prof-dr-em-alfons-marcoen-kernconcepten-u…, geraadpleegd op 22 maart 2016.
Mroczek, D. K., & Kolarz, C. M. (1998). The effect of age on positive and negative affect: A developmental perspective on happiness. Journal of Personality and Social Psychology, 75, 1333-1349.
Reed, A. E., & Carstensen, L. L. (2012). The theory behind the age-related positivity effect. Frontiers in Psychology, 3, 1-9.
Rokach, A. (2004). Loneliness then and now: reflections on social and emotional alienation in everyday life. Current Psychology, 23(1), 24-40.
Salthouse, T. (2010). When does age-related cognitive decline begin? Neurobiology of aging, 30(4), 507-514.
van Tilburg, T., Havens, B., & de Jong-Gierveld, J. (2004). Loneliness among older adults in the Netherlands, Italy, and Canada: a multifaceted comparison. Canadian Journal on Aging, 23(2), 169-180.
Visser, G., Schippers, A., & Hopstaken-Leckie, V. (2007). Model voor de functie van het Consultatiebureau voor ouderen in Limburg. Advies voor de Provincie Limburg. Utrecht: Kenniscentrum Ouderen (KCO)/Vilans.
Van Faber, M., Bootsma-van der Wiel, A., van Exel, E., Gussekloo, J., Lagaay, A. M., van Dongen, E., Knook, D. L., van der Geest, S., & Westendorp, R. G. (2001). Succesful aging in the oldest old: Who can be charecterized as succesfully aged? Archives of Internal Medicine, 161, 2694-2700.
Westerhof, G. (2013). Psychopraktijk, 5(1), 15-18.
 

Gerelateerde wetenschappelijke artikels
In de ouderenzorg en de ouderenpsychiatrie zijn er heel wat problematieken die rechtstreeks of onrechtstreeks een gevolg zijn van verveling ofwel aanleiding geven tot verveling. Ouderen die lijden aan dementie en zich vervelen, worden onrustig en ...
Onder de kop ‘Antidepressiva: niet meer dan neppillen!’ verscheen in 2008 een publicatie die in de populaire media nogal wat ophef veroorzaakte. De ernstige pers nuanceerde iets meer en verving de term ‘nep’ door ‘placebo’ en het uitroepteken door ...

Schrijf je in op onze nieuwsbrief en blijf op de hoogte